Good reads

 

Affiliations



Photography (@Adobe)

 

2019 - Digitale ongelijkheid in Nederland: Internetgebruik van mensen van 55 jaar en ouder

Download rapport

Vorig jaar verscheen het rapport Digitale ongelijkheid in Nederland anno 20181. In dit rapport werd een nauwgezet beeld geschetst voor verschillende groepen in de samenleving in relatie tot vier fasen van internettoegang (attitude en motivatie, materiële toegang, vaardigheden en gebruik) en de positieve en negatieve uitkomsten van internettoegang. In de huidige rapportage zijn de gebruikte data opnieuw geanalyseerd, ditmaal met de focus op de groep Nederlandse internetgebruikers van 55 jaar en ouder.

Een conclusie van het voorgaande rapport was dat elke fase van internettoegang een belangrijke rol speelt in het behalen van positieve uitkomsten en dat de fasen een sequentieel en conditioneel karakter hebben. Dit betekent niet dat het bevorderen van motivatie en het inzetten van voldoende apparatuur automatisch resulteren in een hoog niveau van vaardigheden. Benadrukt werd dat elke fase afhankelijk is van een reeks (verschillende) indicatoren die onderling interacteren bij het ontstaan van digitale ongelijkheid. Voor het huidige rapport is hierbij gekeken naar leeftijd. Verder werd benadrukt dat het sequentiële en conditionele karakter van internettoegang niet betekent dat attitude en motivatie de hoogste prioriteit hebben, materiële toegang de tweede prioriteit en het verbeteren van digitale vaardigheden de derde prioriteit. Wel geldt bijvoorbeeld dat vaardigheden onvoldoende worden aangeleerd bij een gebrek aan motivatie of zonder geschikte apparatuur om internet te gebruiken. Op basis van de resultaten uit dit rapport kunnen we als eerste benadrukken dat beleid dat digitale ongelijkheid onder 55-plussers tegen gaat idealiter alle fasen simultaan aanpakt.

Leeftijd speelt al een rol in het begin van het proces van internettoegang. De groep 55-plussers heeft een gematigde positieve attitude en motivatie ten opzichte van internet in vergelijking met de groep van 18 tot 55 jaar. Onder de 65-plussers blijkt een aanzienlijke groep te zijn die wel toegang tot internet heeft, maar het niet gebruikt. Eerder onderzoek3 liet zien dat dit vooral op vrouwelijke senioren van toepassing is, wat suggereert dat internetgebruik bij senioren deels nog een door mannen gedomineerde activiteit is. Aangezien ICT-gerelateerde beroepen en vaardigheden historisch als mannelijk worden gezien is dit niet verwonderlijk. Ondanks dat prestatiemetingen van internetvaardigheden geen verschillen tussen mannen en vrouwen opleveren, zien we bij zelfinschattingen altijd dat vrouwen lager scoren . Stereotypisch worden mannen beschouwd als goed met technologie, terwijl vrouwen dat niet zouden zijn. Dit belemmert met name de toegang voor vrouwelijke senioren aangezien zij meer blootstelling hebben gehad in hun leven aan dergelijke waarden in vergelijking met jongere generaties.

Na attitude en motivatie zien we dat 55-plussers achterblijven als het gaat over het gebruik van apparaten om te internetten. In vergelijking met de groep van 18 tot 55 jaar is de diversiteit van apparaten die gebruikt worden om te internetten kleiner en worden alle apparaten, met uitzondering van de desktopcomputer, minder gebruikt. Dus ondanks dat het fysieke toegangspercentage in de groep van 55 tot 75 jaar een verzadigingspunt bereikt, is er sprake van ongelijkheid. In de groep van 75 jaar en ouder blijft ook de fysieke toegang achter.

Wat betreft digitale vaardigheden werd geconcludeerd dat 55-plussers op elke vaardigheid lager scoren dan mensen in de groep van 18 tot 55 jaar. 55-Plussers hebben dan ook een relatief grote behoefte aan beleid voor het verbeteren van digitale vaardigheden. Dit wordt bekrachtigd door de bevinding dat 72% van de 55-plussers wel eens om hulp vraagt. Hierbij speelt hulp van partners en kinderen een belangrijke rol, wat er mogelijk op duidt dat alleenstaande 55-plussers sneller buiten de boot vallen als het gaat om het krijgen van hulp. Toch geldt dat bij de hulpvragers 17% zich niet geholpen voelt, waarschijnlijk doordat dat de hulp van mensen komt met een vergelijkbare achtergrond (bijvoorbeeld opleidingsniveau). De vaardigheidsniveaus van 55-plussers en de aanwezige hulp suggereren dat het tekort aan digitale vaardigheden niet automatisch zal verdwijnen. Helaas lijkt nationaal beleid er in toenemende mate op te zijn gericht mensen klaar te stomen voor de IT-industrie, terwijl de samenleving schreeuwt om de ontwikkeling van vaardigheden voor het 'alledaagse' internetgebruik (zie de classificatie in Hoofdstuk 4). 55-Plussers hebben op school en voor een deel ook op hun werk nooit computers en internet gebruikt en worden zodoende deels aan zichzelf overgelaten bij het leren van digitale vaardigheden. Nu is informeel leren enerzijds een natuurlijke, motiverende, snelle en gemakkelijke manier om te leren, het is anderzijds opportunistisch. Informeel leren werkt het beste wanneer het wordt gecombineerd met geschikte soorten instructie in de vorm van begeleiding, training of cursussen. Voor mensen die niet hebben geleerd om computers en internet te gebruiken op school of thuis, is ondersteuning in de vorm van formeel computeronderwijs (computerlessen en boeken) een belangrijke manier om digitale vaardigheden te leren. In de praktijk van volwasseneneducatie is motivatie erg belangrijk. Dit kan worden ondersteund door het cursusaanbod goed aan te laten sluiten aan de behoeften van bijvoorbeeld de (hoge) leeftijd.

Een kanttekening die gemaakt moet worden is dat de groep van 55 tot 65 jaar vaak buiten de boot valt als het gaat over het aanleren van digitale vaardigheden8. Voor senioren van 65 jaar en ouder zijn de vaardigheidsproblemen duidelijker. Daarnaast wordt verondersteld dat de werkplek een belangrijke bron is voor het leren van digitale vaardigheden voor mensen tot 65 jaar. Helaas wordt het belang van training door zowel management als werknemers onderschat. De formele organisatorische oplossingen voor problemen met het gebruik van ICT op het werk zijn vaak onvoldoende. De helpdesk dient als noodhulp die hoofdzakelijk technische hulp biedt. ICT-training of scholing wordt slechts incidenteel georganiseerd.

Kijken we naar de activiteiten die 55-plussers uitvoeren dan vallen enkele zaken op. De geconstateerde verschillen tussen de leeftijdsgroepen corresponderen met de zogenaamde ‘usage gap’ die beweert dat online activiteiten alle sferen van het dagelijks leven weerspiegelen. De belangrijkste conclusie is wellicht dat voor 55-plussers de kans kleiner is dat internet bijdraagt aan een verbeterde positie in de maatschappij in vergelijking met de groep van 18 tot 55 jaar. Ook hier geldt dat de vaak toch al benadeelde groep op deze manier op nog grotere achterstand wordt gezet. Helaas dringt dit onvoldoende door bij beleidsmakers. Er kan niet automatisch vanuit worden gegaan dat een voldoende attitude en motivatie en het hebben van een internetverbinding vanzelf leidt tot het beheersen van digitale vaardigheden of het uitvoeren van een breed scala aan voor de groep interessante activiteiten, laat staan dat er dan vanzelf tastbare uitkomsten worden behaald. Bestaande benchmarks en evaluaties zouden zich niet enkel en alleen op toegang en vaardigheden moeten richten. Dit zijn voorwaarden, maar niet per se leidend tot het behalen van positieve uitkomsten. Het is voor beleid belangrijk verschillende aandachtsgebieden te onderscheiden. Als uitgangspunt zouden onderzoekers en beleidsmakers de potentiële uitkomsten van internettoegang kunnen nemen. Hierbij geldt dat de focus niet alleen op economische functionele, praktische, en normatief gewaardeerde vormen van internetgebruik moet liggen, maar ook op andere populaire, minder normatief gewaardeerde activiteiten. Denk bijvoorbeeld aan uitkomsten in relatie tot sociale netwerken of gezondheid.

De conclusie dat we voor 55-plussers verschillende aandachtsgebieden moeten onderscheiden is op zichzelf echter te simplistisch. Het betreft namelijk geen homogene groep mensen, ook niet als ze online zijn. In dit rapport hebben we alleen leeftijd in beschouwing genomen, maar om echt gericht beleid te ontwikkelingen is een verdere segmentatie noodzakelijk. De gerapporteerde verschillen over geslacht en opleiding in het vorige rapport benadrukken dit. Maar ook levensloop, sociale omgeving, sociaaleconomische status, vitaliteit, psychologische of cognitieve kenmerken bepalen hoe internet wordt gebruikt en welke uitkomsten voor iemand het meest relevant zijn. Bij 65-plussers geldt bijvoorbeeld dat wanneer ze alleen leven er te weinig toegang tot ondersteuning is bij het gebruik van internet; zij leren niet van een partner of iemand anders in het huishouden3. Dus de manier waarop resultaten in dit rapport zijn weergegeven suggereert niet dat in beleid oudere leeftijdsgroepen moeten worden afgezet tegen jongere leeftijdsgroepen. Zonder de variaties in de groep 55-plussers in acht te nemen zal beleid niet optimaal zijn.

Interventies richten zich dus idealiter als eerste op het in kaart brengen van uitdagingen voor diverse groepen 55-plussers in termen van economisch, cultureel, sociaal en persoonlijk welzijn. Dit suggereert dat de media geattendeerd zou moeten worden op positieve voorbeelden van wat 55-plussers uit het internet kunnen halen. Veelal zien we nu een belichting van de negatieve kant van internet, verhalen over privacy schendingen, internetcriminaliteit of fake news. Een positieve framing zal senioren meer vertrouwen geven en concreter maken wat internet heeft te bieden. Het leggen van een duidelijke connectie tussen internet en de eigen interesses van 55-plussers is een eerste voorwaarde. Daarna kan voor elk van deze groepen worden vastgesteld in welke fase(n) van internettoegang - attitude en motivatie, materiële toegang, vaardigheden en gebruik - de grootste belemmeringen optreden.