Download rapport
In dit rapport komen vier fasen van internettoegang aan de orde (zie ook het model op de homepage van deze website (Hoofdstuk 2), materiële toegang (Hoofdstuk 3), vaardigheden (Hoofdstuk 4) en gebruik (Hoofdstuk 5). Daarna komen de tastbare resultaten aan bod (Hoofdstuk 6). Het belang van elke fase wordt toegelicht aan de hand van een reeks onderzoeken die de afgelopen jaren zijn uitgevoerd (Hoofdstuk 7). Ten slotte worden de algemene conclusies gepresenteerd (Hoofdstuk 8).
De algemene conclusies:
De eerste algemene conclusie van dit rapport is dat elke fase van internettoegang - attitude en motivatie, materiële toegang, vaardigheden en gebruik - een belangrijke rol speelt in het behalen van positieve uitkomsten. Deze fasen hebben een sequentieel en conditioneel karakter. Dit betekent niet dat het bevorderen van motivatie en het inzetten van voldoende apparatuur automatisch resulteren in een hoog niveau van vaardigheden. Elke fase is ook afhankelijk van een reeks (verschillende) indicatoren die onderling interacteren bij het ontstaan van digitale ongelijkheid. In dit rapport lag de focus op geslacht, leeftijd, opleiding en inkomen, maar er zijn een grote hoeveelheid andere determinanten die een rol spelen32. Het onafhankelijke effect van deze indicatoren op elke fase blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat een hoog niveau van vaardigheden niet noodzakelijkerwijs resulteert in het uitvoeren van bepaalde activiteiten. Zo kunnen persoonlijke interesses ervoor zorgen dat iemand internet wel of niet gebruikt voor politieke activiteiten. Ook kunnen persoonlijke omstandigheden, bijvoorbeeld een slechte financiële situatie, tot gevolg hebben dat mensen geen producten online kopen omdat deze goedkoper zijn dan in de fysieke winkel (er is immers nog steeds geld voor nodig). Iemand met beperkte kwalificaties zou ook geen baan kunnen vinden omdat banen gewoon niet beschikbaar zijn. Het sequentiële en conditionele karakter van internettoegang betekent ook niet dat attitude en motivatie de hoogste prioriteit hebben, materiële toegang de tweede prioriteit en het verbeteren van digitale vaardigheden de derde prioriteit. Het betekent wel dat bijvoorbeeld vaardigheden onvoldoende worden aangeleerd bij een gebrek aan motivatie of zonder geschikte apparatuur om internet te gebruiken. Beleid dat digitale ongelijkheid tegen gaat pakt dus idealiter alle fasen simultaan aan.
Veel indicatoren spelen al een rol in het begin van het proces van internettoegang. Uit dit rapport blijkt dat ouderen, laagopgeleiden, mensen met een lager inkomen en in mindere mate vrouwen een lagere attitude en motivatie, minder goede apparatuur om te internetten, een lager niveau van vaardigheden en een beperkter gebruik van internet hebben. Aangezien zij in elke fase worden belemmerd en deze fasen een conditioneel karakter hebben is voor hen de kans veel kleiner dat internet bijdraagt aan een verbeterde positie in de maatschappij. Helaas geldt hier dat het deel van de bevolking dat in potentie het meeste van internetgebruik zou kunnen profiteren, er het slechtste voor staat. Laagopgeleiden of mensen met een lager inkomen hebben minder kans om uitkomsten in relatie tot werk of educatie te behalen in vergelijking tot hoogopgeleiden of mensen uit hogere inkomensgroepen (los van het niveau van vaardigheden dat iemand bezit). Dit geeft gelijk aan waarom digitale ongelijkheid problematisch is: Internet versterkt bestaande vormen van ongelijkheid. Hoe meer middelen iemand tot zijn beschikking heeft (bijvoorbeeld inkomen, bezit of een sociaal netwerk), hoe meer internet oplevert. Hoe minder middelen beschikbaar, hoe kleiner de bijdrage aan iemands welzijn. Mensen die toch al in een kwetsbare positie verkeren worden zodoende verder gemarginaliseerd. In het publieke debat over ongelijkheid komt internet zelden ter sprake. Dat het bestaande ongelijkheid versterkt is nog niet doorgedrongen. Meestal ligt de nadruk op de potentie van het internet (en andere ICT) om dingen te veranderen, voor iedereen. De nauwe relatie tussen traditionele en digitale ongelijkheid impliceert dat interventies die internettoegang willen verbeteren ondersteund dienen te worden door beleid dat gericht is op het nivelleren van traditionele vormen van ongelijkheid. De ervaring leert echter dat het veel lastiger is armoede of een tekort aan opgeleide mensen te bestrijden. Misschien is dit de reden dat beleid gericht op betere internettoegang – bijvoorbeeld het verspreiden van tablets onder kinderen – zo enthousiast wordt ontvangen.
Om digitale ongelijkheid tegen te gaan zouden onderzoekers en beleidsmakers als uitgangspunt de potentiële uitkomsten van internettoegang kunnen nemen28,30. Hierbij zou de focus niet alleen op economische functionele, praktische, en normatief gewaardeerde vormen van internetgebruik moeten liggen, maar zou er ook aandacht moeten zijn voor andere populaire, minder normatief gewaardeerde activiteiten in andere domeinen. Interventies richten zich idealiter als eerste op het in kaart brengen van uitdagingen voor diverse groepen in termen van economisch, cultureel, sociaal en persoonlijk welzijn. Daarna kan voor elk van deze groepen worden vastgesteld in welke fase(n) van internettoegang - attitude en motivatie, materiële toegang, vaardigheden en gebruik - de grootste belemmeringen optreden. Initiatieven die op basis hiervan worden genomen (bijvoorbeeld met behulp van organisaties die de in kaart gebrachte doelgroepen het beste kunnen bereiken) dienen tenslotte aan een evaluatie onderworpen te worden. Er is weinig informatie beschikbaar over welke beleidsinitiatieven en interventies het meest effectief en efficiënt zijn geweest, laat staan over initiatieven die niet het gewenste resultaat hebben opgeleverd.